Ongeloof

Religie speelt geen grote rol in m’n dagelijks leven. Maar het is voor veel standpunten, o.a. op het gebied van de politiek, wel relevant om aan te geven waar ik sta en hoe dat zo gekomen is. Religie dringt zich de laatste tijd zo op dat zelfs iemand die zich liever focust op wetenschap, ICT en de leuke dingen des levens, er tegen heug en meug in meegezogen wordt.

Mijn achtergrond wat geloof betreft

Ik ben Nederlands Hervormd opgevoed. Het geloof vervulde een belangrijke rol in ons gezin, maar ik heb absoluut geen klagen over de vrijheid om over alles te denken, vragen te stellen of een eigen mening te vormen. Mijn ouders waren zeker gelovig, vrijzinnig, maar deden ook niet moeilijk over het uiten van hun eigen twijfels en onzekerheden.

Mijn vader was ook ouderling, maar ik herinner me hem (hij stierf toen ik 14 was, hij 43) vooral als wetenschapper. Hij gaf les in Engels, Biologie, Natuurkunde, land- en tuinbouwvakken. Hij had veel actes en was een hartstochtelijk natuurliefhebber.

Mijn moeder had ook kweekschool, en wist bijvoorbeeld net als mijn vader veel van planten op een veel gestructureerdere manier dan ik het ooit geleerd heb, maar was vooral in die tijd vooral “vrouw van”, echter zeker op een heel zelfstandige manier.

Mijn vader was vriendelijk, streng en rechtvaardig en altijd zelf op zoek, maar ook tuk op alle soorten gesprek en discussie. Ook met mij. Ik herinner me heel serieuze gesprekken over het verschil tussen zware en trage massa, ik moet toen jonger dan tien zijn geweest (toen verhuisden we, een duidelijk markeringspunt).

Het omslagpunt

Op mijn twaalfde is er een moment geweest dat ik tegen mezelf zei: “Ik ben nu 12, dit moment moet ik goed onthouden en voor mezelf vastleggen, ik geloof nu niet meer in god”.

Daarna heb ik ook nooit meer geloofd, ook niet de neiging gehad, en ook geen moment spijt gehad van die beslissing. In tegendeel zelfs.

Wel heb ik sinds die tijd nog veel in gelovige kring verkeerd, wat ik op zich niet onplezierig heb gevonden. Ik was het natuurlijk lang niet altijd met alles eens, maar sprak er ook graag over.

Om maar wat te noemen:

  • Ik heb op een christelijke HBS en universiteit (VU) gezeten.
  • De meesten met wie ik omging, zoals dispuutsgenoten, waren christelijk. Hetzelfde geldt voor familie.
  • Ik heb drie jaar op een internaat gezeten (van m’n 15e-18e): 30 jongens waarvan ⅔ dominee wilde worden (de core-business van het internaat Nieuw Ruimzicht in Doorn, met ook twee dominees aan het hoofd).
  • Ik heb achter een bar gestaan die ook bij een kerk hoorde en daar ook veel publiek van trok (DMB).

En zo kan ik nog wel even doorgaan. Ik kwam gewoon uit die kringen en daar gebeurden mooie dingen. Zo ging ik ook wel naar de studentenecclesia en vervolgens naar de Populier voor de cultuur en politieke discussies (70-er jaren). Ik wil maar zeggen, ik had wel weerstand tegen veel ideeën, maar zette me niet af tegen het milieu.

Mijn argumenten toen

Wat ik wil proberen is reconstrueren wat toen, op m’n twaalfde, de belangrijkste argumenten waren om niet meer te geloven. Ik denk dat er enerzijds in die meer dan 50 jaar inhoudelijk niet veel veranderd is, maar anderzijds ben ik nu waarschijnlijk wel onverdraagzamer en afwijzender geworden. Toen zat ik er midden in, en was het zowel een intellectuele exercitie en stellingname alsook een afscheid van wat toch heel veel voor me had betekend.

Het is belangrijk te laten zien dat een kind van twaalf voldoende zelfstandig denkt voor dit soort stellingname. Maar ook realiseer ik me dat de omgeving, vooral in streng christelijke en islamitische hoek, vaak veel minder tolerantie aan de dag zal leggen dan ik heb genoten. Het was, ook voor mij, een strijd, maar toch heb ik in zekere zin gemakkelijk praten.

Retrospectief

Ik was een gelovig kind: naar zondagsschool, verhalen uit de (kinder-)bijbel, gebeden, naar de kerk, kerstmis… En ik weet zeker dat ik ook echt geloofde. Ik wist natuurlijk dat het niet om een soort mijterloze Sinterklaas op een wolk ging.

Wat voor functies vervulde dat geloof? In ieder geval een soort bescherming, uit kunnen praten (gebed), misschien gaf het zelfs een vaag doel, dat je dingen deels deed voor iemand of iets die/dat een soort macht had. (En in ieder geval niet voor de gek kon worden gehouden. Ik herinner me overigens geen angst voor een boeman.) Met het ouder worden kwam daar ook de verklarende rol bij: god had de wereld geschapen en alles in het heelal, in de wereld, in de levende natuur.

Maar ik was ook een wetenschappertje in de dop. Ik kan me niet herinneren dat ik mensen ooit heb gezien als een totaal andere categorie dan dieren. Zaken als een ziel of een leven na de dood die wij wel hadden maar zij niet, begonnen voor mij trekjes van wishful thinking te vertonen. In die tijd was ook al duidelijk hoe groot de melkweg wel niet was, en dat daarbuiten nog veel meer melkwegstelsels waren. Ik las over cosmologie en archeologie en had zo langzamerhand een duidelijk idee van de enormiteit van ruimte en tijd waarin de mens überhaupt niet aan de orde was laat staan een rol speelde. En dat het (in een andere betekenis) een enormiteit was (en antropocentrisch) om de in tijd en ruimte nietige mens het doel van dit alles te laten zijn.

De grootste rol die een schepper voor mij onmisbaar had gemaakt was echter het bekende creatieargument: alles zat zo mooi in elkaar dat daar toch wel een hoop gepieker in zou moeten zijn gaan zitten. Ik denk dat toen ik eenmaal de essentie van de evolutietheorie doorhad de laatste noodzaak van een god kwam te vervallen. En dat heeft altijd als een bevrijding gevoeld.

Een aspect dat er nog bij kwam is het ervaringsargument. In je jeugd zie je andere mensen als autoriteit. Als je van hen hoort dat ze ervaringen hebben, authentieke godsbelevingen of zoiets, accepteer je dat op hun gezag. Maar dat vertrouwen bladdert af. Het is nog tot daar aan toe dat je zulke ervaringen zelf niet hebt. Maar de verslagen die je hoort zijn vaak gemakkelijker toe te schrijven aan een geestelijke aandoening dan aan ervaringen van realistische waarde.
En welk beeld je je ook vormt van een god, het past gewoon niet in de natuur: hoe moet je je “iets” voorstellen dat overal is, eeuwig*), almachtig en waar je niets van ziet, tenzij je accepteert dat je de hele natuur eraan moet toewijzen. Je realiseert je dat als je op grond van je eigen ervaringen met zo’n buitensporig idee was gekomen, je voor gek was verklaard, en terecht. Maar noem het “geloof” en het gaat er ineens in als zoete koek.

Als ik er nu op terugkijk meen ik dat deze argumenten voor mij de doorslag hebben gegeven. Ik zal er nog eens over doordenken, maar voor nu is dit een geloofwaardige reconstructie. God was natuurlijk verweven met m’n hele leefwereld, dus het gaf nog heel wat innerlijke en naar buiten gerichte strijd. Maar getwijfeld heb ik niet meer, geen moment.

*) En er ook eeuwig geweest is, van gigantische complexiteit, voordat er ook maar iets anders was, met allerlei plannen en macht. Waarschijnlijk kijken de vissen in mijn aquarium zo tegen mij aan.